Uit: Platoon Verzameld Werk - deel 1 - Plato
Plato en Sokrates
Het geestelijke, politieke en culturele leven van de westerse maatschappij
vindt zijn basis in de gezamenlijke traditie van 2000 jaar Christendom
en in het antieke, Grieks-Romeinse erfdeel. Daarom is studie,
begrip en praktische beoefening van Christendom en van de filosofische
boodschap van de antieke wereld nog steeds een uitdaging. Telkens
wanneer generaties deze inspanning nalaten, betekent dit een gevoelig
verlies, want de inspiratie van deze twee tradities is voor ons
allemaal nog steeds de bron van waaruit onze maatschappij zich
voedt. De boodschap van opofferingsgezindheid, matigheid en zelfonderzoek
is nog steeds even actueel. Een nieuwe vertaling van de werken
van Plato is dus een gebeurtenis van betekenis; ze duidt erop
dat wederom een generatie bereid blijkt deze uitdaging te aanvaarden.
Het is opvallend hoe opbloei van menselijke cultuur voorafgegaan
wordt door een dergelijke herontdekking van de wortels van onze
beschaving. Bijvoorbeeld met Plotinus en de vroege kerkvaders
zoals Clemens, Origenes en Athanasius in de derde eeuw, Augustinus
in de vijfde eeuw, Boethius in de zesde en Benedictus in de zevende
eeuw, gevolgd door de Christelijke humanisten van Chartres in
de twaalfde eeuw, door Thomas van Aquino, Dante Alighieri en de
Italiaanse humanisten zoals Petrarca in de dertiende en veertiende
eeuw en Marsilio Ficino met zijn Akademie te Florence in de vijftiende
eeuw. Verder onze eigen Erasmus en Coornhert in de vijftiende
eeuw. Voor Coornherts werken zijn Ficino’s Platovertalingen een
bron van inspiratie geweest. Dan de Platonisten van Cambridge
in de zeventiende en Edward Gibbons in de achttiende eeuw. Tenslotte
de vele wetenschappers die zowel in de negentiende als in de twintigste
eeuw veel fundamenteel (tekst)onderzoek hebben verricht. Als wij
zeggen dat Platonisme en Renaissance nauw met elkaar verbonden
zijn, dan is dat alleen om te bevestigen wat de geschiedenis ons
al zo duidelijk laat zien.
Geen commentaar en zeker geen inleiding kan ooit de waarde van het
lezen van de dialogen zelf evenaren. De dialogen van Plato zijn
duidelijk naar buiten gericht tot een breed publiek omdat zij
ten dele werden geschreven om de belangstelling van de Atheners
te wekken voor het werk en de discipline van de Akademie. De lezer
moet dus begrijpen dat de filosofie van Plato er niet compleet
in is weergegeven: op vele belangrijke aspecten van het leerprogramma
van de Akademie wordt slechts terloops gezinspeeld. Van Aristoteles
weten wij bijvoorbeeld dat Plato’s verhandeling over het Goede
nooit in een literaire vorm werd gegoten. Sterker nog, in de Phaidros
(274 e.v.) wordt nadrukkelijk gezegd dat filosofie niet behoorlijk
in literatuur kan worden overgedragen en in de zevende brief wordt
gezegd dat filosofie slechts kan groeien uit een langdurige verbintenis
van het dagelijks leven met de praktijk van filosofie (341).
Plato werd ongeveer 427 v. Chr. te Athene geboren. Zijn ouders behoorden
tot vooraanstaande Atheense families. Van moederszijde was Plato
een directe nazaat van Solon, de eerste grote wetgever en leidsman
van Athene. Een rol in het politieke leven van Athene zou voor
Plato normaal zijn geweest, maar hij besloot dichter te worden.
Een van zijn eerste onderwijzers was de sofist Kratylos naar wie
een van de dialogen is genoemd. Op ongeveer twintigjarige leeftijd
ontmoette Plato voor het eerst zijn geestelijke leermeester Sokrates.
Ongetwijfeld zal dat op een van die ‘terloopse’ bijeenkomsten
zijn geweest waar Sokrates ‘toevallig’ het woord nam, wat later
door Plato zo scherp en helder werd beschreven. Misschien kunnen
wij ons de indruk die Sokrates op zijn medemensen maakte moeilijk
voorstellen, maar Plato’s kennismaking met deze mens werd een
verbintenis voor zijn gehele leven. Sokrates wordt wel beschreven
als iemand die liep als een pelikaan, een blik had als een stier
en iemand kon ontwapenen en verlammen als een sidderaal. Zelf
heeft Sokrates het regelmatig over zijn ‘daimonion’, zijn innerlijke
stem die hem op belangrijke momenten een voorgenomen handelwijze
ontried. In het bijzijn van deze reus liet Plato alle andere aspiraties
vallen terwille van zelfonderzoek.
Aristoteles, die zelf een leerling van Plato was, meldt in zijn Metafysica dat Sokrates twee belangrijke bijdragen heeft geleverd aan
de traditie van filosofisch onderzoek: het redeneren op basis
van conclusies en het belang van een precieze formulering (definitie).
Vooral in de vroege of ‘Sokratische’ dialogen van Plato komt dit
duidelijk tot uiting. Voor Sokrates moest zoeken naar wat echt
of waar is, beginnen met aanvaarding van eigen onwetendheid: wie
denkt dat hij weet, verleidt zichzelf slechts tot filosofische
passiviteit maar wie weet dat hij niet weet, zal spoedig door
het vuur van het heilig zoeken worden verlicht. Zo iemand blijft
zijn leermeester volgen in wederzijdse waardering, want zonder
leerling is er geen leermeester. De kennis wordt vervolgens getoetst
door precieze omschrijving van het thema van onderzoek. Elke vroeg-Sokratische
dialoog onderzoekt het thema ‘deugd’ en ‘deugdzaamheid’ en aspecten
ervan. Het zijn de dialogen: Charmides, Lysis, Laches, Menoon,
Eutyphroon en Hippias. De werkwijze van Sokrates wordt er steeds
weer haarscherp beschreven: eerst ruimt hij de verkeerde meningen
van zijn gesprekspartner uit de weg en vervolgens probeert hij
via conclusies tot een algemene definitie te komen. Maar de pogingen
lopen alle uit op onzekerheid en hebben een open einde. Toch is
er iets veranderd: de gesprekspartner (en de lezer?) weet nu dat
hij niet weet wat hij tevoren dacht te weten. Zijn belangstelling
is gewekt en hij is bereid om samen met Sokrates op zoek te gaan.
Sokrates droeg echter veel meer bij tot de filosofie dan door Aristoteles
wordt gesuggereerd. Sokrates gaf filosofisch onderzoek weer een
menselijke dimensie in plaats van zich toe te leggen op de spitsvondigheden
van sofisten en de analyses van schriftgeleerden. Sokrates durfde
het aan, vragen te stellen over de aard van de menselijke ziel,
over de volmaaktheid en de onsterfelijkheid ervan en steeds terug
te gaan naar de bron van kennis, naar datgene wat ieder mens zelf
weet. Opnieuw werd zo spiritualiteit in de filosofie gebracht.
Volgens de kerkvader Clemens was dat ‘Gods speciaal verbond met
de Grieken’. Op het beschouwende aspect van Sokrates’ werk wordt
door Plato op twee plaatsen, beide in Symposion , gewezen.
In het eerste geval (174-175) laat Sokrates zijn metgezel Aristodemos
alvast vooruitgaan naar het huis van de gastheer Agathoon terwijl
hij zelf nog wegblijft en kennelijk een paar uur in contemplatie
doorbrengt in het portiek van de buren. Dienaren die naar hem
toegaan om hem te halen, stuurt hij terug. In het tweede geval
(220) beschrijft Alkibiades hoe Sokrates tijdens de gevechten
bij het plaatsje Potideia een keer een etmaal lang doodstil bleef
staan, kennelijk om iets te overwegen, zeer tot verbazing van
enkele Ionische soldaten die er later over spraken. Het is duidelijk
dat literatuur geen ideaal medium is om het belang en de functie
uit te drukken van deze meditatie, waarvan veilig kan worden aangenomen
dat ze behoorde tot de leefregels van Sokrates (Phaidoon, 65E).
In de drie sofistische dialogen, Protagoras, Gorgias, en Kratylos,
toont Plato zijn meesterschap als geniaal prozaschrijver. ‘Sofisten’
is een algemene benaming voor die leraren die vanaf de vijfde
eeuw voor Christus door Griekenland en het oostelijke deel van
de Middellandse Zee reisden om onderwijs in bepaalde vakken te
geven waarbij welsprekendheid een belangrijke plaats innam. Dit
onderwijs van de sofisten gebeurde altijd tegen betaling. Voor
Sokrates was dat een regelrechte vloek en leugen. Voor hem stond
vast dat leraar en leerling altijd samen moeten vertrekken vanuit
een punt van niet-weten en dat de leraar nimmer iets weet wat
de leerling niet weet. Waarom dan betalen voor iets wat je al
weet? Voor Sokrates kwam het slechts aan op de kunst, de techniek
hoe je datgene wat je al weet naar boven kunt halen; hoe te putten
uit die bron van weten die je zelf bent? Van Protagoras zijn twee
uitspraken bekend: ‘de mens is de maat van alle dingen’ en ‘ik
weet niet of er goden bestaan; daarvoor is het onderwerp te vaag
en het leven te kort’. Gorgias, een andere beroemde sofist uit
die tijd, beweerde zelfs ‘dat niets bestaat en dat zelfs als iets
bestond, mensen het niet zouden kunnen kennen en dat zelfs als
mensen iets konden weten, zij hun kennis niet konden meedelen’.
Volgens Sokrates betekent de eerste uitspraak van Protagoras dat de manier
waarop dingen zich aan iemand openbaren, voor die mens de waarheid
is, en de manier waarop zij zich aan een ander openbaren, voor
die ander de waarheid is. Zo leven mensen dus langs elkaar heen
en is ieders bestaan afgescheiden. Met andere woorden:
er is geen eenheid, geen universaliteit. De gevolgen van de tweede
uitspraak en van Gorgias’ totale nihilisme spreken voor zichzelf:
er is geen gezamenlijk uitgangspunt, geen absolute bron van kennis.
Ieder moet zelf doen waar hij zelf zin in heeft. Er is geen maatschappelijke
verantwoordelijkheid tenzij om het eigen bestaan veilig te stellen.
Er is God noch gebod. Het recht van de sterkste geldt.
Zo schiepen de sofisten een intellectueel en vooral ook moreel vacuum
dat slechts tot anarchie en verwording kon leiden. Het portret
dat Plato in Gorgias van Kallikles schetst, wiens credo luidde:
‘macht is recht’, toont het gevaarlijke resultaat van hun oneerbiedig
skepticisme. Een geliefkoosd onderwerp voor sofisten was het ontwikkelen
van de tegenstelling tussen wat men als gewoon of normaal aanvaardt
en ‘natuur’. Was het bestaan van goden, naties, wetten, taal en
menselijk gedrag louter een kwestie van gewoonte of zijn zij van
nature gegeven? Zulke vragen maakten het Kallikles mogelijk het
recht van de sterkste te handhaven, hem zijn gang te laten gaan
en de maatschappij naar eigen goeddunken in te richten door de
zwakkere te dwingen tot afhankelijkheid en slavernij: de sterkste
heeft immers een natuurlijk recht op zijn superieure macht ter
bevrediging van eigen wensen. Deze morele achtergrond van de Atheense
en Griekse maatschappij betekende een geweldige uitdaging voor
Sokrates en Plato. Plato verklaart immers dat er wel degelijk
een universeel Goed is. Kennis ervan geeft aan iedereen overal
de sleutel tot juiste en menswaardige handeling. Sokrates onderwees:
‘deugd is kennis’ en wie die uitspraak begrijpt, weet tevens waarom
Sokrates kan zeggen dat ‘niemand opzettelijk verkeerd handelt’.
Als de filosofie van Sokrates op papier zo eenvoudig lijkt, dan
moet men bedenken dat zij in de praktijk van de mens vraagt dat
hij elk moment van de dag op zichzelf toeziet. De uitspraak dat
deugd kennis is en kennis in ieder mens aanwezig is en het slechts
een kwestie van ‘bronbemaling’ is om die kennis naar buiten te
laten stromen, wordt vooral in Menoon behandeld. Deze leer wordt
ook wel de leer van de anamnese genoemd: ieder leerproces is een
herinnering van hetgeen de ziel al wist. In Menoon ontlokt Sokrates
een slaaf die geen officieel onderwijs had genoten de kennis omtrent
de wiskundige constructie van een vierkant dat tweemaal zo groot
is als een gegeven vierkant. Deze leer van de herinnering (anamnese)
leidt natuurlijk tot de vraag of er een vaste grondslag is voor
kennis (98a). Het probleem van verandering (‘alles stroomt’, ‘panta
rhei’) stond centraal in de ontwikkeling van het Griekse denken
en Plato had ongetwijfeld het plan om de problemen die door vroegere
filosofen en met name door Herakleitos aan de orde waren gesteld,
op te lossen en ook de sofisten te bestrijden.
In Phaidoon schetst Plato Sokrates’ laatste dag, die eindigde met
zijn terechtstelling door het drinken van de gifbeker. Tegen het
eind geeft Sokrates een filosofische autobiografie waarin hij
de stappen nagaat die hem geleid hebben tot terugkeer naar het
doel van het leven. Sokrates verklaart (104a) dat de ziel deel
heeft aan het leven en weigert deel te hebben aan de dood, net
zoals het leven zelf de dood uitsluit. Zoals het onsterfelijke
onvergankelijk is, zo vergaat ook de ziel niet bij de nadering
van de dood, maar verwijdert zich. Sokrates adviseert de filosoof
steeds bezig te zijn met ‘sterven’, in die zin dat dood begrepen
wordt als het proces van het scheiden van de ziel van het lichaam.
Degenen die zichzelf deze oefening niet opleggen, eindigen met
een ziel die bijna even zwaar en materieel wordt als het lichaam
waarmee die ziel verbonden was en na de dood zwerft die ziel als
een schimmige geest rond in de randgebieden van de stoffelijke
wereld totdat hij zich opnieuw laat boeien door de band met een
lichaam waardoor hij misschien zelfs afdaalt tot een belichaming
in een wereld van lagere orde zoals de dierenwereld.
‘Want plezier en pijn nagelen de ziel vast aan het lichaam en maken
hem lichamelijk, zodat de ziel gaat geloven dat er alleen lichamelijke
ervaringen bestaan. Want doordat de ziel een is met het lichaam,
moet hij daarvan wel de gewoontes overnemen en nooit kan hij als
een zuivere ziel de Hades binnentreden, maar altijd weer zal hij
terugkeren met sporen van het lichamelijke. Zo moet hij wel snel
weer in een ander lichaam binnengaan en ontwikkelt zich daar net
als zaad dat gezaaid is. Hierdoor zal hij geen deel kunnen hebben
aan het goddelijke, zuivere en ondeelbare.’ (83 d-e).
Sokrates stierf in 399 v. Chr. toen Plato ongeveer 28 jaar oud was en de
laatste passages van de Phaidoon (116 e.v.) zijn de ontroerendste
die Plato ooit schreef.
In vrijwel alle dialogen geeft Plato blijk van zijn voorkeur om steeds
met verschillende onderwerpen tegelijk te worstelen, of een losgelaten
en onopgelost probleem van een vroegere dialoog weer op te pakken
en het verder uit te werken of een idee in betekenis te laten
toenemen door het in verband te brengen met weer andere uitgangspunten.
Dit alles gebeurde met opzet, want Plato had een afkeer van afgepaste
verklaringen en bij verschillende gelegenheden geeft hij er de
voorkeur aan het onderwerp van onderzoek in een onopgelost stadium
te laten; het waarmerk van zijn genie is dat een conclusie slechts
voorlopig de voorkeur heeft, totdat er een alternatief gevonden
wordt of totdat er uit het onderzoek nieuwe kennis oprijst.
Na de afzetting van de ‘dertig tyrannen’ in Athene, van wie Kritias,
oom van Plato, er een was, en geschokt door de rechtszaak op valse
beschuldigingen en de veroordeling en terechtstelling van Sokrates,
‘de wijste, rechtvaardigste en beste man in heel Griekenland’,
emigreerde Plato naar Megara, reisde misschien naar Egypte en
schreef Gorgias en Phaidoon. Aangenomen wordt dat Plato in die
tijd ook veel in contact stond met de Pythagorese scholen die
in verschillende plaatsen actief waren. Het is aannemelijk dat
de passages die gaan over de zielsverhuizing en de loutering van
de ziel, door deze contacten zijn geinspireerd. In het licht van
de broze toestand van het Atheense openbare leven, dat ernstig
onder de dertigjarige Peloponnesische oorlog en de daarop volgende
beroering had geleden, breidde Plato zijn filosofie uit tot onderzoek
naar een geestelijke en zedelijke grondslag voor de maatschappij.
Het idee van de Wijze-Koning ontstond. Het menselijk ras zal geen
harmonie vinden zolang koningen geen wijzen worden of wijze mensen
geen koning.
In 387 v. Chr., toen Plato 40 jaar oud was, kwam hij in de gelegenheid
om het hof van Dionysios I van Syracuse te bezoeken. Later, toen
hij in de zestig was, maakte hij twee reizen om de zoon van deze
tyran, Dionysios II, te bezoeken, speciaal op verzoek van Dion,
zwager van Dionysios I. Deze drie reizen liepen uit op een fiasco
en de eerste reis eindigde zelfs met een ernstige bedreiging van
Plato’s leven. Ongetwijfeld had hij het gevoel dat de Akademie
als eigenzinnig zou zijn beoordeeld wanneer hij de latere uitnodigingen
van Sicilie niet had aanvaard. Men is algemeen van mening dat
de zevende brief moet worden opgevat als een door de Akademie
geuite verontschuldiging voor deze mislukte bezoeken. Toen Plato
in 387 v. Chr. van zijn eerste reis naar Syracuse terugkeerde
in Athene stichtte hij de Akademie met het doel politici op te
leiden in wijsheid. Plato’s ideeen over deze opleiding heeft hij
neergelegd in wat misschien wel zijn grootste dialoog is,
Politeia.
Waarschijnlijk schreef hij deze toen hij ongeveer vijftig jaar
oud was, tien jaar na het stichten van de Akademie. Het stuk begint
met de vraag wat recht is en rechtvaardigheid. Vervolgens is er
een lange verhandeling over basis-opvoeding die overgaat in een
door wijsheid gestuurde opleiding van regeerders. Vervolgens de
schildering van het alternatief voor de Wijze-Koning: de chaos,
de anarchie en het verval van de maatschappij. Tenslotte de verhouding
tussen filosofie en poezie en eindelijk de grote mythe van Er
over de onsterfelijkheid van de ziel en de daarmee samenhangende
zielsverhuizing.
In de Parmenides probeert Plato de onopgeloste problemen rond zijn
leer van het ontstaan van vormen of ideeen af te ronden. De oudere
Parmenides vraagt de jeugdige Sokrates of hij werkelijk denkt
dat er een grondvorm of basisidee is voor het verschijnsel Mens,
voor vuur, voor water, voor haar, voor modder, voor zegellak.
Op dit punt aarzelt Sokrates. Parmenides gaat door met te betogen
dat als de gehele vorm aanwezig is in een afgescheiden onderdeel,
deze dan van zichzelf is afgescheiden en daarom niet langer enkelvoudig
en ondeelbaar. In Theaitetos en Philebos gaat Plato nog verder
op dit onderwerp in. Op het eerste gezicht lijkt vooral de tweede
helft van Parmenides wellicht onnodig nauwgezet en breed uitgemeten.
Vaak wordt er een conclusie getrokken die ten onrechte als afgezaagd
zou kunnen worden afgedaan. Maar reeds in Gorgias herinnert Sokrates
Kallikles aan het belang van zijn voorbeelden van eenvoudige schoenlappers,
wevers en andere handwerkslieden. Want wat uiteindelijk op het
spel staat, is de vraag hoe de mens op de beste manier zijn leven
kan inrichten. In Parmenides staat de leer van oorzaak en ontstaan
van vormen op het spel. Die leer houdt nauw verband met de leer
van de onsterfelijkheid van de ziel (Phaidoon) en geeft de basis
voor de meeste van Plato’s ethische en morele lessen. Weten hoe
ideeen en vormen ontstaan is immers het doel van allen die zich
in wijsheid willen oefenen.
In Theaitetos gaat Plato verder met het onderzoek naar de vraag of
de zintuigen kennis kunnen overbrengen. De dialoog treedt binnen
in de wereld van de verschijningsvormen en toont aan dat wie voorbij
gaat aan het ware Zijn geen kennis kan verkrijgen door middel
van zintuiglijke waarneming. Het Zijn wordt immers alleen door
de ziel begrepen zonder enige hulp van de zintuigen. Plato wijst
ook het idee van kennis als juiste mening af en weidt dan uit
over onjuiste mening. Daarbij vergelijkt hij de geest met een
wasplaat (191c) die een oppervlakkige of diepe indruk kan opnemen.
Ook vergelijkt hij de geest met een voliere (197c). Het proces
in de geest dat tot onjuiste mening leidt en intreedt wanneer
de actieve geest grijpt naar onjuiste kennis en deze verwisselt
met juiste, wordt vergeleken met wat in een voliere kan gebeuren.
Hoewel de vogels alle door de eigenaar zijn gevangen, kan hij
toch per ongeluk een ringduif pakken als hij temidden van zijn
fladderende gevangenen eigenlijk jaagt op een houtduif. Kennis
moet, net als in Menoon wordt gesteld, gebonden zijn aan een vaste
en onveranderlijke substantie want juiste mening is geen substituut
voor ware kennis.
In De Sofist probeert Plato de aard van het niet-Zijn toe te lichten
door onderzoek naar het Zijn. Tevens gaat hij verder met het plaatsen
van zijn ideeenleer op zekerder en logischer basis. Plato onderzoekt
zijn bewering dat sofisme gebaseerd is op onwaarheid, waartoe
het niet-Zijn wordt gerekend. De uitdaging voor de filosoof is
dus om onderscheid te maken tussen het Zijn en het niet-Zijn.
Te zijn, dat is de kwestie. Zo kan hij opklimmen naar het alles-doordringende
niveau van de ene Werkelijkheid. Dat is de uiteindelijke eenheid
van het Goede. Het niet-Zijn, onwaarheid, bestaat in zoverre dat
het per definitie een ontkenning is van datgene wat is. Het niet-Zijn,
onwaarheid, heeft dus slechts een afgeleid bestaan, een afgeleide
werkelijkheid. Het is daarom relatief en dus vergankelijk. In
De Sofist geeft Plato een verklaring van de aard van onwaarheid
en dwaling. In Philebos gaat Plato in tegen de bewering van de
wiskundige Eudoxos dat plezier het grootste goed zou zijn: een
doel op zich (hedonisme). Plato zegt met stelligheid dat het noodzakelijk
is om onderscheid te maken tussen de verschillende soorten van
plezier en genoegen. Dat wil zeggen: tussen de ware of zuivere,
en de onwaarachtige en gemengde genoegens. De laatste zullen in
een goed leven geen plaats kunnen vinden omdat zij onrust en ontevredenheid
teweegbrengen. Het hoofddoel van Philebos (63e) is te ontdekken
waaruit die onrust bestaat en wat ons het best in staat kan stellen
om te ontdekken wat de essentie van het goede is voor de mens
en voor het hele universum. Plato noemt drie voorwaarden om het
Goede te doorgronden: Maat als voorwaarde voor de instandhouding
van de stoffelijke wereld met haar oneindigheid aan mengvormen;
dan Schoonheid of voortreffelijkheid als uitdrukking van juiste
verhoudingen waardoor het gemengde een uitdrukking wordt van het
ongemengde, het volmaakte, en tenslotte Waarheid als voorwaarde
voor de werkelijkheid van het Ene (61a). Invoering van maat is
het steunpunt voor vorm. De verhouding tussen vorm en kennis wordt
opnieuw onder de aandacht gebracht in Timaios (51d): ‘Als rede
en mening verschillende dingen zijn, dan moeten de oervormen als
objecten van de denkende geest en niet zintuiglijk waarneembaar
op zichzelf bestaan. Maar als juiste mening op geen enkele manier
verschilt van de rede, dan moeten de dingen die wij door middel
van de zintuigen waarnemen, gezien worden als de meest zekere
werkelijkheid. Nu moeten wij zeggen dat rede en mening twee verschillende
dingen zijn, omdat zij verschillen zowel in oorsprong als in aard.
Het ene komt voort uit onderwijzing en het andere uit overtuiging.
Het ene kunnen wij staven door juiste redenering, het andere is
onberedeneerd. Het ene laat zich niet door overredingskracht van
zijn plaats brengen, het andere wel. Alleen God en een paar mensen
bezitten het ene, alle mensen bezitten het andere. Wij moeten
daarom toegeven dat er een oervorm is, die zich onderscheidt van
zijn kopie.’
In De Wetten wordt het ideaal van de Wijze-Koning opzij gezet voor
een pragmatischer en bredere aanpak van de maatschappelijke problemen.
Plato stelde zich ten doel de door hem voorgestelde staatsgodsdienst
een stevige basis te geven door te bewijzen dat goden bestaan
en dat zij zich om het lot van de mensen bekommeren (886-900).
Deze godsbewijzen moesten worden vervat in een onveranderlijk
rechtssysteem dat strenge straffen zou opleggen aan ongelovigen.
Voor de jongeren moest de nieuwe godsdienst verplichte leerstof
zijn en er waren nog andere maatregelen om religieuze en burgerlijke
zaken met elkaar te verenigen. Net als in Politeia is Plato vastbesloten
om het goede van de maatschappij als geheel te bevorderen. Tot
de mens die persoonlijk geluk zoekt, wordt gezegd dat hij er is
voor het geheel en dat niet het geheel er is voor hem (903). Het
zoeken van persoonlijk geluk heeft dus een uitdrukkelijk sociaal-maatschappelijk
doel.
Ofschoon het principe van de Wijze-Koning, zoals voorgesteld door Plato
in Politeia, nooit werd gerealiseerd en hoewel het schema van
de totale ommekeer, zoals uiteengezet in de Wetten, nooit werd
aangenomen, staan juist deze twee werken toch aan de wieg van
onze Europese beschaving. Door de eeuwen heen hebben zij onze
spirituele, politieke en academische bewegingen geinspireerd.
De liefhebber die de dialogen van Plato vandaag nog even relevant
vindt als toen zij werden geschreven, begeeft zich werkelijk in
een avontuur. Hij is op zoek naar het universele en in die speurtocht
zal hij al spoedig Plato en Sokrates als gidsen ervaren.
In de schoonheid en liefde van Het Feest, in het Goede van Politeia,
in het Zijn van De Sofist en in de waarheid van Philebos helpt
Plato het zaad te zaaien voor de eeuwige waarheid die door studie
en toepassing kan worden ontdekt en omhelsd.
Amsterdam,
september 1984
(In deze webversie is de naam Platoon vervangen door
het meer gebruikelijke Plato. Sokrates is gehandhaafd omdat het naast Socrates veel wordt gebruikt.)
Voor Plato zie: Plato
Voor Plato’s Politeia - De Staat (pdf file) zie: Plato - Politeia
Voor Plato’s Nomoi - De Wetten (pdf file) zie: Plato - Nomoi
|