Uit: Tien Upanishads
De oudste Upanishads behoren tot de Vedische geschriften. Zij komen
voor aan het einde van de vier Veda’s. Ze vormen als het ware
een filosofisch aanhangsel bij de hymnen en voorschriften der
Veda’s. Het woord Upanishad betekent letterlijk: ‘neerzitten
bij’ en duidt op het zitten van de leerling aan de voeten van
de meester. Vandaar dat Upanishad ook onderwijzing betekent.
De onderwijzingen van de Upanishads zijn uitgewerkt in de Vedanta
filosofie.
De Upanishads zijn niet in de eerste plaats het resultaat van logische
redenering, zoals dat in de Westerse filosofische traditie gebruikelijk
is, maar eerder de weergave - soms in paradoxale uitspraken
- van observatie, vooral observatie van het eigen innerlijk.
Zelfobservatie is de manier waarop de mens de oorzaken ontdekt.
Zo zegt de Katha-upanishad: ‘God (de Zelfbestaande) schiep de
zintuigen naar buiten gekeerd. Daarom kijkt de mens naar buiten
en niet naar het innerlijke Zelf (de subtiele vorm). Slechts
een enkele wijze zag om naar het innerlijke Zelf, met de blik
naar binnen gericht. De onsterfelijkheid wensend, wendde hij
zich af van het zintuigelijke.’ Deze observatie van het innerlijke
Zelf leidt tot kennis van de waarheid, in tegenstelling tot
de kennis van de uiterlijke verschijningsvormen, die veelal
onwetendheid wordt genoemd.
Bij deze observatie wordt de menselijke rede gebruikt om onderscheid
te maken binnen het waargenomene. De menselijke rede wijst de
waarnemer op de Eenheid te midden van de veelheid, op het Zijn,
dat de basis vormt van al het worden, op het Eeuwige, waar al
het tijdelijke uit voorkomt, op het Subtiele, waar al het grove
een manifestatie van is, op de Oorzaak, waar alle verschijnselen
het gevolg van zijn.
Op deze wijze leren de Upanishads de mens te zoeken naar de Bron
van zijn eigen bestaan. Op universeel niveau wordt deze Bron
Brahman genoemd, zoals in de volgende versregels:
‘In den beginne was er slechts duisternis,
Brahman alleen mediteerde in die nacht.’
Uit deze meditatie ontstaat het universum, met haar universele ruimte
van Schepping, Onderhouding en Oplossing. Het universum blijft
bestaan gedurende ontelbare perioden. Uiteindelijk wordt het
weer opgelost in de oorspronkelijke duisternis. Veel later wordt
deze opvatting gesymboliseerd in de gelijkenis van de Drie-eenheid
van Brahma de Schepper, Vishnu de Onderhouder en Shiva de Vernietiger.
Impliceert deze ‘oplossing’ een terugkeer tot de oorspronkelijke
Chaos en is alles dus tevergeefs geweest? Zeker niet. Uit elke
‘Nacht van Brahma’, zoals deze terugtrekking genoemd wordt,
verschijnt het universum hervormd; herschapen uit de substantie
die overbleef uit zijn laatste verschijning. Zo zet de universele
evolutie zich voort en dit is de weg die de mens moet gaan om
tenslotte realisatie te bereiken.
Op individueel niveau wordt de Bron van de mens Atman genoemd,
die de Heer is over alle krachten, die er in geest en lichaam
aanwezig zijn. Zo lezen wij in de Mandukya-upanishad: ‘Er is
niets dat niet Brahman is. Het persoonlijke Zelf (Atman) is
Brahman. Het heeft vier staten. De eerste is de wakende staat
(Vaishvanara) - waarnemingsvermogen naar buiten gekeerd - met
zeven ledematen [ Hemelen (hoofd), zon (oog),
lucht (adem), vuur (hart), water (buik), aarde (voeten) en ruimte
(lichaam) ] , negentien vertolkende organen
[ Vijf zintuigelijke organen - gehoor, tastzin,
gezicht, smaak, reuk; vijf organen van actie - spreken, hanteren,
lopen, verwekken en uitscheiden; vijf levende vuren - Prana,
Apana, Vyana, Udana en Samana; het altijd beweeglijke denkorgaan
(Manas); het onderscheidingsvermogen (Buddhi); materiaal of
de substantie van geest (Chitta); gevoel van ego (Ahankara)
] , hierin geniet het Zelf van de grove materie.’
Deze zeven ledematen en deze negentien vertolkende organen worden
veelvuldig, hoewel zelden allen tegelijk, en met verschillende
namen in de Upanishads vermeld.
Toch zijn de Upanishads niet gericht op het leren kennen van al deze
krachten, die de mens wanneer hij de weg terug gaat naar de
Bron, ter beschikking komen te staan. Het gaat steeds om de
Bron zelf, om kennis van Brahman. De onderwijzingen geven de
weg aan naar het fundamentele inzicht: ‘Ik ben Brahman’ (ahambrahmasmi).
De vrucht van dit inzicht is het bereiken van onsterfelijkheid.
Dit begrip onsterfelijkheid heeft geen betrekking op het fysieke
lichaam, maar op het Zelf. In het tweegesprek tussen de Dood
en Nachiketas zegt de Dood:
‘Het Zelf weet alles, wordt niet
geboren, sterft niet, is niet het gevolg van enige oorzaak;
het is eeuwig, onafhankelijk, onvergankelijk, aloud. Hoe kan
de dood van het lichaam Hem doden?...
Het Zelf is minder dan het minste, groter dan het grootste. Het
leeft in alle harten. Wanneer de zinnen tot rust zijn gekomen,
vrij van begeerte, dan vindt de mens Hem en stijgt uit boven
verdriet.’
Het bereiken van onsterfelijkheid duidt dus niet op het onsterfelijk
worden van het Zelf. Het Zelf is reeds onsterfelijk.
Wanneer een mens zich dit volledig realiseert, dan schept dit
de mogelijkheid dat het Zelf zich verenigt met Brahman. Zolang
deze realisatie niet bereikt is, schept het ik-gevoel van de
mens (ahankara) de illusie, dat de mens zijn sterfelijke lichaam
is. In deze toestand is de mens ondergedompeld in de kringloop
van de geboorte en dood (samsara). Een groot Indisch denker
zei hierover: ‘Komen en gaan is zuiver illusie; de ziel komt
noch gaat. Waar zou Zij heengaan wanneer alle ruimte in de ziel
zelf is? Wanneer zou het tijd voor Haar zijn om te gaan, wanneer
alle tijd in de ziel zelf is?’
Vanuit dit inzicht in de sterfelijkheid van het lichaam en de onsterfelijkheid
der ziel heeft zich de leer der pre-existentie en wedergeboorte
ontwikkeld. Ook Plato nam deze leer aan, waarschijnlijk ook
uit Oosterse bron afkomstig; andere Griekse wijsgeren, voor
en na hem deden hetzelfde. Het schijnt dan ook een instinct
te zijn dat in het hart van de mens leeft, want wij vinden het
niet alleen in Azië, maar ook bij vele andere rassen en stammen,
bijvoorbeeld in Afrika.
Caesar bevestigt in zijn ‘Gallische oorlogen’ dat ‘de Druïden het als
een van hun grondbeginselen beschouwden, dat de ziel na de dood
niet uitgeblust wordt, doch van het ene lichaam naar een ander
verhuist en dat de mens hierdoor aangespoord wordt tot dapperheid,
daar het de angst voor de dood uitschakelt.’
Ook in Wales en in Ierland gold deze overtuiging. In de zesde eeuw
zong de bard Taliesin uit Wales:
Ik was een gevlekte slang in de heuvelen
Ik was een draak in het meer
Ik was een veehoeder
Ik heb vele vormen gehad
Voordat ik in deze vorm kwam.
Ovidius schrijft in Rome:
‘Wij noemen het dood, maar het is niets anders dan oude stof in nieuwe
vorm gestoken; en hoewel Zij in verschillend kleed gehuld is
en het oude is afgelegd, blijft de ziel gelijk, alleen het aanzicht
raakt zij kwijt.’
Velen van de grootste geesten in het Westen waren hier eveneens van
overtuigd (bijvoorbeeld Shakespeare, 59e sonnet). Maar voor
de Aziatische filosofen was het onmogelijk om te denken dat
de ziel van de mens begon bij de conceptie of de geboorte. Zeer
vroeg reeds verklaarde de Katha Upanishad:
Nooit was de geest geboren;
Nooit zal zij ophouden te zijn.
Nooit was er een tijd dat zij niet was.
Begin en einde zijn een droom.
Onsterfelijk, zonder begin,
Onveranderlijk, bestaat de geest altijd.
Dood kan haar niet raken.
Dood raakt slechts haar huis.
De Upanishads keren zich van het veelkleurige spel van de uiterlijke
wereld die wij door de zintuigen waarnemen, tot de ongeziene
innerlijke wereld. Zij ontkennen de vele goden niet, doch maken
hen als het ware tot manifestaties van de ENE.
Dit is de richting die de Upanishads ons wijzen.
Isha Upanishad (Yajur Veda)
Dat is volmaakt. Dit is volmaakt.
Volmaakt komt van volmaakt.
Trek volmaakt af van volmaakt,
wat overblijft is volmaakt.
Moge vrede en vrede en vrede overal zijn.
Alles wat leeft is vol van de Heer. Eis niets op; geniet van
zijn bezit, doch begeer het niet.
Hoop vervolgens honderd jaar te leven en uw plicht te doen.
Geen andere weg kan uw daden beletten u te binden, trots als
ge zijt op uw menselijk leven.
Zij die het Zelf verloochenen, keren na hun dood terug tot een
geboorte zonder god, blind en gehuld in duisternis.
Het Zelf is Eén. Onbeweeglijk, beweegt Het zich sneller dan
de gedachte. De zintuigen achterhalen Het niet, want het Zelf
snelt steeds voor hen uit. Nietbewegend, ontvliedt Het zijn
achtervolgers. Uit het Zelf komt de adem, die het leven van
alle dingen is.
Onbeweeglijk, beweegt Het; ver weg is Het en toch dichtbij;
binnen in alles, buiten alles.
Het is zeker, dat de mens, die alle schepselen in zichzelf,
zichzelf in alle schepselen kan zien, geen droefheid kent.
Hoe kan een wijs mens, die de eenheid van het leven kent en
alle schepselen in zichzelf ziet, misleid of bedroefd zijn?
Het Zelf is overal, zonder lichaam, zonder vorm, heel, zuiver,
wijs, alles wetend, vér schijnend, zelfstandig, boven alles
verheven; en in de eeuwige tijdloop wijst het iedere periode
zijn eigen taak aan.
Indien ge al uw vertrouwen in vergankelijke kennis stelt, dan
struikelt ge door de duisternis der blinden (onwetendheid).
Indien ge al uw vertrouwen in geleerdheid stelt, dan struikelt
ge door nog dieper duisternis.
Vergankelijke kennis brengt het ene resultaat voort, geleerdheid
een ander. Wij hebben dit uit de mond der wijzen gehoord, die
het duidelijk hebben uitgelegd.
Zij die vergankelijke kennis en geleerdheid hebben en deze van
elkaar kunnen onderscheiden, zullen door de eerste het vergankelijke
veilig oversteken; zij zullen, uitstijgend boven de tweede,
onsterfelijkheid bereiken.
Indien ge al uw vertrouwen op het Ongemanifesteerde (Immanente)
stelt, dan struikelt ge door de duisternis der blinden; indien
ge al uw vertrouwen op het Gemanifesteerde (Transcendente) stelt,
dan struikelt ge door nog dieper duisternis.
Het Ongemanifesteerde brengt het ene resultaat voort, het Gemanifesteerde
een ander. Wij hebben dit uit de mond der wijzen gehoord, die
het duidelijk hebben uitgelegd.
Zij die het Gemanifesteerde en het Ongemanifesteerde (Transcendente
en Immanente) kennen en het van elkaar kunnen onderscheiden,
zullen door het eerste het vergankelijke veilig oversteken;
zij zullen, uitstijgend boven het tweede, onsterfelijkheid bereiken.
Zij hebben een gouden stop in de hals van de fles gestoken.
Trek hem eruit, Heer! Laat de werkelijkheid naar buiten, want
ik ben bereid de waarheid te volgen.
Beschermer, Ziener, Alles-bestuurder, Bron des levens, Ondersteuner,
verspil niet het licht; trek het licht samen; laat mij dat gezegende
lichaam zien - Heer van alles. Ik zelf ben Hem.
Leven, los u op in dat wat boven alle waarden verheven is, het
eeuwige; lichaam verga tot as.
Menselijke geest! Mediteer over de eeuwige Brahman, herinner
u uw voorbije daden. Menselijke geest! Herinner u uw voorbije
daden! Herinner u, geest! Herinner u.
Heilig Licht! Laat uw licht op de weg schijnen, opdat wij het
goede dat wij geplant hebben, mogen vergaren. Zijn onze daden
u niet bekend? Laat niet toe dat wij in duisternis blijven,
wij die neerknielen en ons aan u onderwerpen.
Voor Tien Upanishads
zie: Uitgaven
Voor de serie Upanishads met commentaar van Shankara
zie: Sanskriet uitgaven
|